Voorbij Gibraltar

Joden
Arno leest voor:

We lopen zoekend door de smalle steegjes van Fes el Djedid in de Medina van Fez. Ons weifelend gedrag blijft niet onopgemerkt en weldra worden we aangesproken door een man die vraagt of  wij op zoek zijn naar de mellah, de Joodse buurt. Hij biedt zich aan als gids met kennis van het Joodse erfgoed. Hij voert ons via steegjes, over trappen en door galerijen tot op het balkon van een huis met uitzicht op de Joodse begraafplaats. Op een grote open vlakte liggen meer dan 12.000 witgekalkte graven, met daarop steentjes die door nabestaanden zijn neergelegd. Hij neemt ons vervolgens mee naar een vervallen trappenhuis en een gesloten deur. Het is de toegang tot de oude synagoge. Buiten zien we een afbeelding van de davidster op het gebouw. De zelfbenoemde gids vraagt ons ten slotte een bijdrage voor de stichting die zich ontfermt over het Joodse erfgoed. Als die stichting al bestaat dan zien we daar weinig tekenen van in deze verpauperde wijk.

Fez is niet de enige plaats waar we sporen zien van de Joodse gemeenschap. Eerder liepen we door de mellah van het stadje Sefrou en de Joodse kasbah in een woestijnoase bij M’hamid. Op die door Joden verlaten plekken wonen nu arme Marokkaanse gezinnen van het platteland in slecht onderhouden huizen in vuile straten. De Joden zijn vanaf de onafhankelijkheid van Marokko in 1956 in emigratiegolven vertrokken naar Israël en Parijs, uit bezorgdheid om hun status vanwege het Arabisch-Israëlische conflict. Een grote exodus was het gevolg. Van de circa 250.000 Joden die in 1956 in Marokko woonden resteerde in 1967 nog een bevolking van 60.000 mensen. De zesdaagse oorlog wakkerde de vijandige houding naar de Joodse medeburgers aan en de emigratie bleef doorgaan. Nu is de gemeenschap gekrompen tot 3.000 mensen, voornamelijk wonend in Casablanca.

Al vóór de komst van de Islam in de zesde eeuw leefden Joodse gemeenschappen verspreid over het land. Deze Joodse Berbers spraken de Berbertaal van de lokale bevolking en hielden er rituelen op na die vergelijkbaar waren met de pré-islamitische rituelen van de Berbers, zoals de verering van heiligen. Onder de islamitische heerschappij kregen de Joden het dhimmi-statuut verleend. Zij kregen toestemming om hun godsdienst uit te oefenen in ruil voor de betaling van een speciale belasting en kleding- en gedragsregels. Ze vervulden vaak de rol als intermediair tussen de Arabisch sprekende bevolking in de steden en de Berber sprekende bevolking op het platteland en als handelsreizigers. Zij werden beschermd door de sultan of koning en leefden in een afgeschermde wijk naast het paleis.

In de elfde en twaalfde eeuw vochten tienduizenden Joden mee in de veroveringstochten in Spanje. Marokkaanse Joden droegen in belangrijke mate bij tot de kunst, wetenschap, economie en de filosofie van de Andalusische beschaving. Zo schreef de Joodse geleerde Maimonides een synthese van het Griekse, Joodse en Christelijke gedachtegoed, dat enkele eeuwen later als basis zou dienen voor de Europese Renaissancebeweging en de Verlichting. Aan de culturele uitwisseling in het Moorse Spanje kwam een einde toen de Spaanse katholieken het land terug veroverden en tijdens de Reconquista Moslims en Joden naar Noord-Afrika dreven. De sefardische (‘Spaanse’) stadsjoden uit Andalusië vestigden zich in de Marokkaanse steden en vormden daar de nieuwe stedelijke elite.